Travel to the heart of Europe European Cultural Identity Caravan April 2004, with 200 people from all over the world.
Travel and preparation 04.04.04 Munich
Two hours walk through the old town on this peaceful and quiet Palm Sunday morning. Every here and there traditional brass bands playing as sensitive as possible. The cafés preparing for the ‘Café und Kuchen’ after the Holy Mess. After the night in the train, moving through the Europe we know towards the start of the Caravan. We are happy to be here and look forward to the travel in the unknown. We also enjoy being together, just the two of us, for the first time since several years. Mother and daughter.
In the train between Munich and Bled. I am writing my key-notes. They are in Dutch and not yet translated. Slowly the landscape alters into the Slovenian mountains. There is also a feeling of making connection with the ages before. European Cultural Identity Caravan 05.04.04-11.04.04 Slovenia, Hungary, Slovakia, Poland, Czech
Meesterlijk
Stadscafé Meesters 27 mei 2011 - Terwijl ik opsta van de tafel en me omdraai in het schemerlicht, zie ik Ed zitten. Met vrouw en twee jonge kinderen. Nou ja zitten . . zijn vrouw is de enige die nu zit, Ed staat en schenkt rode wijn. De kinderen dwarrelen als opwaaiend stof door het eetcafé. Op tafel de gebruikte borden.
Ik kom net van de maaltijd en een goed gesprek. Neem afscheid van mijn tafelpartner en ga in op het uitnodigende gebaar van Ed, die zonder woorden mij gebaart om een glas wijn met hun te drinken.
Hoe het gaat? Ik vertel over mijn fonteinverhalen. Over het plein met de gedroomde fontein van Karin en mij. Met kringen in mozaïek, waar het water van de ene in de andere ring overloopt en waar je aan de rand kunt zitten en elkaar kunt ontmoeten. Een plek waar we over twintig jaar onze kleinkinderen vertellen over het leven nu. En hoe onze verhalen zich vermengen met elkaar, totdat het verleden zich wat oprekt. Dat we al een paar jaar naar een plek zoeken, een plek waar het werkelijkheid kan worden. Ed en zijn vrouw luisteren aandachtig. De schemering wordt intenser. Ik vertel hoe de gedroomde fontein Nora een herinnering terugbracht. Een gevoel van thuiskomen. Hoe we daarna hebben afgesproken bij een fontein waar ze in haar jeugd haar vakanties doorbracht. Zomaar hier vlak bij.
De ogen van Ed dromen weg. Een stil licht in zijn gezicht verraad iets dat gaat komen. Dan kijkt hij naar ons en begint te praten. Over zijn droom. Ed is architect. Zijn droom gaat over eten. Hij verteld over de polygonale hal in de Spoorzone. Over vers eten, eenvoudig en verrukkelijk. En langzaam zie wij het voor ons. Ik ken het gebouw alleen vanuit de verte, vanuit de trein, maar door de verhalen van Ed kan ik als het ware inzoomen. “Bedoel je zoiets als het restaurant Hotel New York in Rotterdam?”vraag ik. “Hoe weet je dat?” Ja dat bedoelen wij. We kennen die mensen, die zijn in Rotterdam begonnen en toen het klaar was hebben ze het verkocht en zijn naar Dordrecht gegaan. Op een nog onooglijker plek. En moet je nu zien . . . heel inspirerend, Villa Augustus.
Ik zie voor me wat Ed droomt. Door de ramen van de voormalige reparatie werkplaats voor treinstellen kijk ik op potjes verse bieslook en andere kruiden. Je ziet de werkbanken van de koks, die geconcentreerd en ontspannen tegelijk het eten bereiden. Alles is zichtbaar. Voorbij de koks zitten mensen aan tafeltjes. De inrichting is eenvoudig gelaten en het gebouw is gewoon zichzelf gebleven.
Ik kijk een tijdje naar het gebouw en zie de verschillen met het heden. De vijf overhead deuren zijn vervangen door raampartijen. Vanaf borsthoogte ongeveer. Verder is er weinig veranderd. Voor het gebouw staat Ed, stralend in zijn blauw geruite koksbroek en wit t-shirt, zijn witte koksjasje losjes over zijn arm. Ik vertel Ed en zijn vrouw wat ik zie. Ook deze Ed straalt. Dan trekt er een snelle schaduw over zijn gezicht. Dit kan niet! Dit kan geen werkelijkheid worden. Dan stel ik hem gerust. Het gebouw hoeft niet van hem te zijn, het eigendom rust bij iemand anders. Misschien weet hij wel iemand.
Dan pakt Ed resoluut een papieren servet.” Kijk” zegt hij. En hij tekent. Hij tekent mijn fontein, zoals ik het in mijn dromen voor me zie in de ronding van de polygonale hal. Op enige afstand. Waardoor er nog ruimte is voor een terras en mensen die lopen. “Daar komt jouw fontein”.
Lucy Bathgate 12 juni 2012
Thuiskomen
Toen ik aan kwam lopen, hoorde ik in de verte al het vertrouwde geruis en geklater van een fontein. Het was er na al die jaren nog steeds. Toen de fontein in het zicht kwam, zag ik je zitten, vlakbij, op een stoeprand rond een boom. Je was helemaal gefascineerd door de fontein, door het geluid en alles wat dat met je deed.
"Dit is echt fantastisch!" We begroeten elkaar, terwijl je opstond van de betonnen rand rond de boomwortels. Het geluid van de fontein vulde het plein. Zomaar midden in de stad, haast onopvallend voor wie voorbij raast op de drukke Korvelseweg, vlak voor de weg met een korte bocht op de Cityring komt.
"Het is toch gek", zeg je. "Toen ik ongeveer 8 of 9 jaar was, bracht ik hier mijn vakanties door. Niemand wist het, ook mijn ouders niet. Die hadden het te druk. We gingen één keer in de drie jaar op vakantie, natuurlijk naar Marokko. Mijn vader spaarde de overige twee jaar vakantiedagen op. 's Morgens smeerde ik brood met pindakaas en ging op mijn fietsje, helemaal alleen, van voorbij het Korvelplein. Dan legde ik mijn fietsje, mijn tas en mijn kleren hier neer. Aan de straatkant van het fontein. Dat kwam denk ik omdat aan de andere kant - aan de kant van het park - een paar bankjes waren. Daar zaten mannen op die bier dronken. In mijn badpak speelde ik dan in de fontein. In die tweede ring, zie je? Niemand viel me lastig, nooit. Hier bracht ik mijn vakanties door."
"Maar nu pas begrijp ik het. Het komt allemaal terug. Ik was veel kleiner. We woonden nog in Marokko. Daar kwam het water uit de bergen. Het maakt net zo'n geluid als dit fontein. Zie je hoe het water van de hogere ring uitstroomt? Zo was het ook bij ons. En iedereen stopte daar. En verfriste zich aan het water. Dat zag net zo groen en troebel als dit water hier. Nu pas begrijp ik waarom ik me hier zo heb thuis heb gevoeld bij dit fontein. Het was er als vanzelfsprekend, zoals het water bij ons in de bergen."
"Weet je, als het water kwam, dan hoorden we het in de verte al komen. Mijn moeder of mijn zussen riepen dan. Iedereen was blij. Het stelsel van irrigatiekanaaltjes werd geregeld door een soort schuifjes, waar iedereen van wist tot hoever ze open mochten. Niemand kantelde de stok die de maat aangaf stiekem. Dat deed je niet. Zo kreeg ieder een rechtvaardig deel van het schaarse water. In zuid Spanje heet dit sociaal irrigatie systeem 'acequia' , maar in het Berbers heeft het een andere naam. Er is ook een naam voor het aanrollende water.
Dit is echt heel bijzonder, dank je wel. Ik zal proberen om het op te schrijven. Nee, geen deadline.
Lucy Bathgate en Nora Tigarti 4 mei 2011
Kringen in de tijd
Het kleine plein baadt in zonlicht. De lucht is fris en blauw, ik voel de zonnestralen mijn huid beschijnen. Mijn hand laat ik zacht in het heldere water glijden, terwijl ik naar de glinstering van het zonlicht op het water kijk. Zacht murmelt het water in de fontein, terwijl het zich van het midden uit een weg baant over de ringen van blauw mozaïek. Ik zit op de rand van de fontein.
Ondertussen zijn er meer mensen het plein opgelopen. Een man strijkt neer bij een tafeltje, neemt de ochtendkrant en bestelt koffie. Een duif waggelt hoopvol zijn richting op en inderdaad de man deelt zijn koekje met de duif.
Deze week wordt ik 73 en voor komende zondag heb ik een paar vrienden en mijn familie uitgenodigd bij mij thuis. Als het net zulk weer is als vandaag kunnen we in de tuin zitten. Mijn oudste dochter komt al vanaf vrijdag middag. Haar twee kinderen komen mee. Direct uit school. Geeft niet, ze hebben voldoende spullen bij mij om zich het weekend te redden. Mijn oudste kleindochter gaat naar de middelbare school in Haarlem, ze doet het goed. Net als haar moeder vind ze het elke dag fijn om naar school te gaan. Ze heeft veel vriendinnen en volgens mij ook een pril vriendje, maar dat zal ik vrijdag wel horen. De jongste van de twee is een jongen. Een levendige jongen met rood haar die net als zijn oma van onderzoeken houdt en van verhalen . . natuurlijk. Mijn schoonzoon heeft dit weekend dienst op het booreiland waar hij werkt. Hij komt wel weer aanwaaien als hij aan wal is. Gelukkig is hij al helemaal gewend aan de familie en voelt hij zich er thuis genoeg om veel met ons te lachen. Natuurlijk ook met mijn moeder, de overgrootmoeder van hun kinderen die nu al heel oud en gerimpeld is, maar nog net zo grillig en ondeugend. We passen om beurten op dat ze niet kwijtraakt, want daar heeft ze wel een handje van. Haar vriend, de kluizenaar, is nu bijna 100 jaar. Hij geniet stil van alles en vind dat het tijd is wat uit te rusten.
Mijn jongste dochter wordt dit jaar 30 en dat vind ze wel erg volwassen. Ze wordt wat onrustig en heeft het idee dat ze moet opschieten, maar geniet nog zo van haar vrije leven. Ze heeft veel van de wereld gezien. Na het lyceum hier in Tilburg is ze naar de kunstacademie in Sint Petersburg gegaan. In die vier jaren konden we elkaar maar af en toe opzoeken. Ze heeft erg hard gewerkt en maakt prachtige indringende schilderijen vaak in diepe, soms in lichte kleuren. Haar werk raakt mensen, nodigt ze als het ware uit om meer zichzelf te zijn en van daaruit naar haar werk te kijken. Ze fotografeert ook veel. Na Sint Petersburg heeft ze ook een half jaar in New York gezeten op uitnodiging van een tijdschrift. Ze heeft prachtige fotoreportages uit die tijd.
Ik kijk op uit mijn mijmeringen als ik de stralende lach van Karin Bruers hoor. Vaak treffen wij elkaar hier op het plein bij 'ons' fontein en vertellen elkaar de dagelijkse dingen. In de loop der tijd hebben we elkaar ook veel levensverhalen verteld. Voor mij zijn haar stralend lachende ogen een prachtig rustpunt waar ik het wel en wee van mijn verhalen in weerspiegeld zie. Over haar eigen leven vertelt ze spaarzaam, meer over wat ze ziet en wat haar raakt in recht en onrecht. Terwijl onze kleinkinderen hier op het intieme plein spelen, ijsjes eten en bedelen om nog een verhaaltje van vroeger. Ze zijn gewoon door elkaar geraakt . . . de verhalen, maar dat geeft helemaal niets. Het leven is toch van ons samen.
Karin gaat ook op de rand van de fontein zitten. ‘Luister . . . wat ik nou heb meegemaakt’. En zo begint het verhaal.
Lucy Bathgate, 9 april 2011
De droom van de tuinman
Ik wordt wakker in een
onbekend bed. Terwijl ik het zachte witte dekbed iets van me af schuif, kijk ik
rond. De kamer is ruim en licht. De wand tegenover de deur is helemaal
lichtdoorlatend. Door die wand komt getemperd ochtendlicht. De materialen van
het bed en de wanden stralen een natuurlijke kwaliteit uit.
Dan kijk ik naar mijzelf,
zittend op het bed. Ik draag een wit T-shirt als nachthemd. Vreemd, dat draag
ik nooit. Ik ben me bewust dat ik droom. Dat ik net wakker ben geworden in een
droom. In een voor mij vreemd bed in een vreemde, prettige kamer.
Dan veranderd de
lichtdoorlatende wand in een transparant raam, dat uitzicht biedt op een groen
stadspark. Grenzend aan deze kamer. Een man nadert. Hij voelt aan als een
prins. Iemand die hier thuis hoort. De transparante wand lost op, gehoorzamend
aan een gebaar van de man. Deze techniek ken ik niet. Misschien bevind ik me in
de toekomst? Ook de stijl en de kwaliteit van de kamer doen me dat vermoeden.
Ondertussen zit ik nog
steeds op het bed, ongemakkelijk omdat ik denk dat ik een soort indringer ben,
dat ik in iemands kamer wakker ben geworden. De prins stelt me gerust: “je
hoort hier te zijn” en komt dichterbij. Hij heeft donker haar, is tamelijk lang
en beweegt soepel. Gewend aan het buiten zijn. Hij heeft ook wel wat weg van
een tuinman, een natuurmens.
“Kom maar mee”, hij wenkt
me mee te gaan en ik loop op blote voeten het park in, terwijl ik naar hem en
om me heen kijk. Het is prachtig buiten. Stedelijk en groen tegelijk. Tussen de
bouwwerken waar ik niet goed op let, maar die eenzelfde sfeer uitstralen als de
kamer waar ik wakker werd. Ik let meer op het groene gras onder mijn blote
voeten. Op de zachte glooing van de grond, terwijl we iets naar beneden lopen.
Het park is ruim van opzet. We lopen tussen bomen. Ik herken een hazelaar en
beuk en meer bomen die hier ook vanzelf kunnen groeien. Dan kijk ik naar de
prins/tuinman. Dit park is duidelijk zijn werk. Niet door te planten, maar door
te laten groeien wat er is heeft hij dit paradijselijk gebied gecreëerd. Ik
begrijp zijn eenzaamheid om dit voor elkaar te krijgen. Niet echt eenzaamheid,
maar het vermogen alleen te kunnen gaan. Hij kijkt naar mij en geeft mij met
een blik terug, dat ik ook dat vermogen heb. Het vermogen alleen te kunnen
gaan.
We lopen verder. De bomen
staan hier iets dichter op elkaar. Er zijn ook dieren. Een hangbuikzwijntje
heeft het prima naar haar zin. In de verte is een afdak. Daaronder staat een
groep mensen dicht op elkaar. We lopen er heen en ik meng me tussen de mensen.
Hun aandacht is geheel gericht op de onderlinge discussie die zo te horen al
eindeloos lang aan de gang is. Deze groep wetenschappers redetwist over de
keuze welke planten ze zullen gaan kiezen. Ze zijn zich hun omgeving niet bewust.
Enigszins spijtig ga weer onder het afdak vandaan. Spijtig, omdat ik de roep
van de wetenschap ook in mij weet. Ik wend mij af. Buiten wacht de
prins/tuinman mij op. Hij vergezelt mij terug door het park en ik voel de volle
reikwijdte van deze kwaliteit van stedelijkheid. Ik voel het in al mijn vezels,
als een belofte die werkelijk geworden is en waar ik even een glimp van mag
opvangen. Dankbaar ga ik alleen verder.
Lucy Bathgate 8 maart 2011
Scheppen
Mensen lopen over de stoep
en gaan ingepakt in jassen ergens heen waar het warm is. Ze gaan een binnenhof
in. Even blijf ik staan. Na het eerste hof zie ik een doorgang naar een
volgende. Later hoor ik dat er wel zeven hoven achter elkaar kunnen zijn. De
eerste hof is ruim en netjes. Alles op orde en de muren wit gestukadoord. Haast
ongemerkt mankeert er steeds meer als je dieper gaat. Ik ben in Berlijn. West
Berlijn.
Haastig nu, want het wordt
al bijna donker, lopen mannen met houten kisten op hun rug de hoven in, volgestapeld
met briketten bruinkool. Er is geen gas zoals bij ons en het enige alternatief
is dure elektriciteit. Je ruikt de bruinkool van de keukenkachels en het eten
dat wordt klaargemaakt. Nu ben ik er bijna.
Binnen staat Albrecht mij
wat onwennig op te wachten. De laatste keer dat we elkaar zagen was het
prachtig zomerweer en stonden we bezweet en breed lachend ons werk te
bewonderen. Een paar maanden hadden we samen doorgebracht. Dag en nacht bleven
we op één plek, net buiten Aken. Waar we het huis van Andreas en Maria
verbouwden. Zomeravonden onder het dak waar we overdag aan werkten en ’s nachts
onder sliepen. De onderste rijen pannen hadden we die dag weggehaald. Vanaf de
zoldervloer zag je rondom de nachtelijke sterrenhemel in volle weidsheid.
Nu kom ik je opzoeken. Hier
in Berlijn. Waar je architectuur studeert ‘an der Uni’. Maar na twee dagen is
het duidelijk, we passen niet bij elkaar. Je ergert je zelfs aan mij. Hoe ik
brood snij bijvoorbeeld. Ik laat me er niet door van de wijs brengen. Ferm maak
ik je duidelijk dat ik echt nog de hele week blijf. En ook jij berust je in je
lot.
De volgende dag ga ik met
je mee naar de universiteit. Ik wil alles zien in deze stad. We gaan met de
‘U-Bahn’. Gedwee en overvol laten de mensen zich heen en weer schudden, terwijl
onder hen de stad voorbijschuift. Als we weer buiten zijn zegt Hans: ‘Je moet
de mensen niet zo aankijken, dat zijn we hier niet gewend’. En ik vertel wat ik
zie in hun ogen en wat ik ook zelf merk in deze stad. Er is haast geen
mogelijkheid om nog tot jezelf te komen, er is een voortdurend bewegen, langs
elkaar heen schuiven. Het gaat maar door. De hele dag. Het duurt bij mij
ongeveer drie uur voor ik weer tot rust ben gekomen ’s avonds. ‘Er zijn veel
mensen hier die nooit meer tot zichzelf komen. Veel mensen hebben de moed
opgegeven.’
De rest van de dag volg ik
de lessen architectuur. Het gaat eigenlijk alleen over geld, valt me op. De
studenten spreken voor de volgende dag een actie af. Er is meer natuur nodig aan
deze universiteit, vinden zij. Wilde planten op het braakliggende hart van
Berlijn zijn het doelwit van deze actie. ‘Hoe willen jullie die uitgraven?’
vraag ik. ‘Wie heeft een schop?’ Niemand. De actie lijkt te stranden. Ik beloof
er een mee te nemen.
Het valt niet mee, maar het
is me toch gelukt om een schop te lenen van vrienden van vrienden van Albrecht.
Hij zorgt er wel voor dat we ditmaal niet samen reizen in de ‘U-Bahn’. De
studenten die bakken zouden meenemen hebben dat waarschijnlijk vanuit eenzelfde
schaamte niet gedaan. Uiteindelijk zijn er twee of drie miezerige
sinaasappelkratjes vol aarde, mos en dorre planten in de hal van de
universiteit terecht gekomen. Ik kan hier verder niets leren en vertrek.
Voor de terugreis besluit
ik eerst een stuk te lopen. Mijn weg vindend door min of meer in de buurt van
de ‘U-Bahn’ te blijven. Het is koud en ik heb ook honger. Ik kom langs een
Indiaas restaurant. Mijn lievelingseten. Maar door het raam zie ik iets dat meer
op een povere snackbar lijkt. Mijn honger drijft me toch naar binnen. De schop
zet ik voorzichtig in de hoek tegen de spiegelwand. Alle ogen kijken naar mij.
Hier gelden zeker andere regels dan in de ‘U-Bahn’? Mijn bestelling laat lang
op zich wachten en valt ook erg tegen qua smaak en hoeveelheid. Buiten wordt
het vandaag vroeger donker dan anders. Er zit sneeuw in de lucht.
‘Wat doe je eigenlijk met
die schop?’ vraagt een man. Donkere ogen, getergd gezicht, mager lijf van rook
en drank. ‘De sneeuw weer terugscheppen naar de hemel’. Op dat moment vallen
traag de eerste zware sneeuwvlokken naar beneden. ‘En als die dan weer opnieuw
valt?’ vraagt de man. ‘Dan schep ik alles op een hoop. Maar dat is wel zwaar
werk. Help je mee?’ En de man helpt me mee. Steeds verder voor ons uit scheppen
we de sneeuw. Tot alle sneeuw van de hele stad op een grote hoop voor ons ligt.
‘Ziezo’ zeg ik. En we slaan tevreden onze handen. ‘Hehe’ zegt de man, ‘daar
wordt je moe van’. In zijn versleten gezicht verschijnt een brede grijns. Nog
lang zwaait hij me na, terwijl ik met de schep verder trek.
Lucy Bathgate, 28 december
2010
Click here to edit.
Vreemdeling
Langzaam
loop ik van de auto naar de grenspost. In het begin nog aarzelend, dan steeds
fermer loop ik langs het zandpad onder de bomen. Het is augustus en de bomen
staan vol in blad. Het is aangenaam in de schaduw. Links en rechts een vriendelijk
zonovergoten boeren landschap. Rechtdoor de rood en wit geschilderde grens boom
van Wit Rusland. Mijn man en dochter blijven bij de auto.
Achter
deze grens boom weet ik een deel van mijn herkomst. Mijn grootmoeder kwam uit
Litouwen. Zij vertrok als kind in 1906 uit haar land. Samen met haar vader,
moeder, twee zussen en een broer. Het gezin maakte deel uit van een gezelschap
van twee joodse families, die per boot naar Schotland reisden.
Het is nu
1989 en ongeveer twee maanden geleden is het IJzeren Gordijn opgeheven. Met
mijn man en kind reis ik langs de kust in noord-oostelijke richting. We volgen
zonder kaart kleinere wegen, eerst langs de Noordzeekust. Bij Kiel steken we
over naar de Oostzee. Duitsland met zijn levendige Hanzesteden en later Polen.
Gdansk is zo te zien door dezelfde rondreizende timmerlieden gebouwd Amsterdam.
Terwijl ik
naar de grens boom toeloop, komt van de andere kant een grenswachter rustig
spiegelbeeldig naar de rood witte boom gelopen. Het duurt even voor we er zijn.
We staan daar ieder aan een zijde van de boom. Het idyllische landschap loopt
gewoon door, het zandpad met de bomen, de lucht die ons omringt. Er is amper
een scheiding. Ik begin – gewoon in het Nederlands – tegen de grenswachter te
praten. In een paar zinnen leg ik uit waarom ik daar ben en wat er achter hem
is. Litouwen. Hij antwoordt mij – in het Russisch – en ook hij vertelt mij in
een paar zinnen hoe het er voor staat. We begrijpen elkaar op een ander dan
taalkundig niveau en groeten, waarna ik me omdraai en terugloop.
Terwijl ik
weer naar man en kind bij de auto ga, voel ik voor het eerst van mijn leven een
verbinding tussen waar ik vandaan kom en waar ik ben. Waar ik vandaan kom heeft
me tot nu toe steeds tot vreemdeling gemaakt tussen de mensen die mij omringen.
Zo was het
in het Kempische dorp ‘Knegsel’ waar ik woonde tussen mijn tweede en achtste
jaar. Ik zat op de kleuterschool. Samen met mijn zusje. De kinderen van de
lagere school kwamen elke dag, weken aan een stuk, in een optocht joelend
achter ons aan. Ze riepen, jouwden eindeloos een verbastering van onze
achternaam: ‘batscheet, batscheet’. En bekogelden mij en mijn zusje met stenen.
Mijn moeder ging er een keer er als een razende op af. Met rijlaarzen aan en
een rijzweep in haar hand rende ze als een boeman op de troep kinderen af. Maar
dat hielp niets. De volgende dag was de optocht er weer. Dat duurde tot op een goede dag mijn zusje er
iets op gevonden had. De stoet naderde ons huis en nog voor dat het gejoel
begon, hoorden wij boven ons hoofd een dapper klein stemmetje uit ons
slaapkamerraam naar de groep kinderen roepen: ‘batscheet, batscheet’. De
verbazing van de troep kinderen was zo groot, dat ze niets meer wisten te
roepen.
Weer bij
de auto knuffel ik mijn dochter en vertel mijn man dat ik de Nederlandse
nationaliteit aan ga vragen zodra we weer thuis zijn. Voor het eerst in mijn
leven voel ik me geen vreemdeling meer.