
Achter deze grensboom weet ik een deel van mijn herkomst. Mijn grootmoeder kwam uit Litouwen. Zij vertrok als kind in 1906 uit haar land. Samen met haar vader, moeder, twee zussen en een broer. Het gezin maakte deel uit van een gezelschap van twee joodse families, die per boot naar Schotland reisden.
Het is nu 1989 en ongeveer twee maanden geleden is het IJzeren Gordijn opgeheven. Met mijn man en kind reis ik langs de kust in noord-oostelijke richting. We volgen zonder kaart kleinere wegen, eerst langs de Noordzeekust. Bij Kiel steken we over naar de Oostzee. Duitsland met zijn levendige Hanzesteden en later Polen. Gdansk is zo te zien door dezelfde rondreizende timmerlieden gebouwd Amsterdam.
Terwijl ik naar de grensboom toeloop, komt van de andere kant een grenswachter rustig spiegelbeeldig naar de rood witte boom gelopen. Het duurt even voor we er zijn. We staan daar ieder aan een zijde van de boom. Het idyllische landschap loopt gewoon door, het zandpad met de bomen, de lucht die ons omringt. Er is amper een scheiding. Ik begin – gewoon in het Nederlands – tegen de grenswachter te praten. In een paar zinnen leg ik uit waarom ik daar ben en wat er achter hem is. Litouwen. Hij antwoordt mij – in het Russisch – en ook hij vertelt mij in een paar zinnen hoe het er voor staat. We begrijpen elkaar op een ander dan taalkundig niveau en groeten, waarna ik me omdraai en terugloop.
Terwijl ik weer naar man en kind bij de auto ga, voel ik voor het eerst van mijn leven een verbinding tussen waar ik vandaan kom en waar ik ben. Waar ik vandaan kom heeft me tot nu toe steeds tot vreemdeling gemaakt tussen de mensen die mij omringen.
Zo was het in het Kempische dorp ‘Knegsel’ waar ik woonde tussen mijn tweede en achtste jaar. Ik zat op de kleuterschool. Samen met mijn zusje. De kinderen van de lagere school kwamen elke dag, weken aan een stuk, in een optocht joelend achter ons aan. Ze riepen, jouwden eindeloos een verbastering van onze achternaam: ‘batscheet, batscheet’. En bekogelden mij en mijn zusje met stenen. Mijn moeder ging er een keer er als een razende op af. Met rijlaarzen aan en een rijzweep in haar hand rende ze als een boeman op de troep kinderen af. Maar dat hielp niets. De volgende dag was de optocht er weer. Dat duurde tot op een goede dag mijn zusje er iets op gevonden had. De stoet naderde ons huis en nog voor dat het gejoel begon, hoorden wij boven ons hoofd een dapper klein stemmetje uit ons slaapkamerraam naar de groep kinderen roepen: ‘batscheet, batscheet’. De verbazing van de troep kinderen was zo groot, dat ze niets meer wisten te roepen.
Weer bij de auto knuffel ik mijn dochter en vertel mijn man dat ik de Nederlandse nationaliteit aan ga vragen zodra we weer thuis zijn. Voor het eerst in mijn leven voel ik me geen vreemdeling meer.
Lucy Bathgate, Tilburg, november 2010